monogaam

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mo·no·gaam
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘enkelvoudig huwend (van mens) of samenlevend (van dier)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1912 [1]
  • met het voorvoegsel mono- en met het achtervoegsel -gaam [2]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen monogaammonogamermonogaamst
verbogen monogamemonogameremonogaamste
partitief monogaamsmonogamers-

Bijvoeglijk naamwoord

monogaam [3]

  1. gehuwd (of samenlevend) met één partner (tegelijkertijd)

Gangbaarheid

  • Het woord monogaam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.