monogaam
Nederlands
Woordafbreking
- mo·no·gaam
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘enkelvoudig huwend (van mens) of samenlevend (van dier)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1912 [1]
- met het voorvoegsel mono- en met het achtervoegsel -gaam [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | monogaam | monogamer | monogaamst |
verbogen | monogame | monogamere | monogaamste |
partitief | monogaams | monogamers | - |
Gangbaarheid
- Het woord monogaam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'monogaam' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.