louter
Nederlands
Woordafbreking
- lou·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘zuiver’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1201 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | louter | louterder | louterst |
verbogen | loutere | louterdere | louterste |
partitief | louters | louterders | - |
Bijvoeglijk naamwoord
louter
- puur, enkel
- Hij leeft in een wereld van louter plezier.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
louteren |
louter
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van louteren
- Ik louter.
- gebiedende wijs van louteren
- Louter!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van louteren
- Louter je?
Gangbaarheid
- Het woord louter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'louter' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.