krik

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • krik
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘dommekracht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1950 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord krik krikken
verkleinwoord krikje krikjes

Zelfstandig naamwoord

krik v/m

  1. een voorwerp om zware dingen, zoals een auto, mee op te tillen
    • Ik had een lekke band met de auto, maar kon de krik niet vinden. 

Gangbaarheid

  • Het woord krik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
90 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Werkwoord

vervoeging van
krikken

krik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krikken
    • Ik krik. 
  2. gebiedende wijs van krikken
    • Krik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krikken
    • Krik je? 

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.