kriebel

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • krieĀ·bel
enkelvoud meervoud
naamwoord kriebel kriebels
verkleinwoord kriebeltje kriebeltjes

Zelfstandig naamwoord

kriebel m

  1. Een ongemak dat jeuk, hoest of irritatie veroorzaakt. Ook in de figuurlijke zin.
    • Ik krijg de kriebels van hem 
  1. een gevoel van onrust
    • En nadat er een jaar was verstreken kreeg hij weer de kriebel in zijn bloed zodat hij besloot zijn vertrek niet langer uit te stellen.[1] 

Werkwoord

vervoeging van
kriebelen

kriebel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kriebelen
    • Ik kriebel. 
  2. gebiedende wijs van kriebelen
    • Kriebel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kriebelen
    • Kriebel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord kriebel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Herzen, Frank De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 114
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.