knip
Nederlands
Woordafbreking
- knip
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘(vogel)val’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1485 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | knip | knippen |
verkleinwoord | knipje | knipjes |
Zelfstandig naamwoord
knip v/m
- portemonnee
- Joviaal trok hij de knip en betaalde de rekening.
- schuifsluiting op een deur
- De dieven kwamen binnen door via de brievenbus de knip van de deur te halen.
Uitdrukkingen en gezegden
- iets in de knip hebben
- iets behaald hebben
- de hand op de knip houden
- niets uitgeven, zuinig zijn
- geen knip voor de neus waard zijn
- niets waard zijn
Werkwoord
vervoeging van |
---|
knippen |
knip
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knippen
- Ik knip.
- gebiedende wijs van knippen
- Knip!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knippen
- Knip je?
Gangbaarheid
- Het woord knip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'knip' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.