jubel
Nederlands
Zelfstandig naamwoord
jubel m
- grote vreugde
- De jubel over de onverwachte zege was de dag erna nog niet verstomd.
Afgeleide begrippen
- jubelen, jubelfeest, jubeljaar, jubelkreet, jubellied, jubelstemming, jubeltoon, jubelzang
Werkwoord
vervoeging van |
---|
jubelen |
jubel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jubelen
- Ik jubel.
- gebiedende wijs van jubelen
- Jubel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jubelen
- Jubel je?
Gangbaarheid
- Het woord jubel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'jubel' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.