huwen
Nederlands
Woordafbreking
- hu·wen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘trouwen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 [1]
- Middelnederlands hūwen, houwen, uit Oergermaans *hīw-jan-, afleiding van het naamwoord *hīwan ‘echtgenoot, huisgenoot’, dat zelf leidde tot Middelnederlands hīe ‘mannetje’, Oudhoogduits hīwo ‘echtgenoot’, Oudengels hīwcūð ‘intiem bekend’, Oudnoords hýbýli ‘huis, huisgezin’ en Gotisch heiwafrauja ‘heer des huizes’. Teruggaand op de Indo-Europese wortel *ḱei-, waaruit Latijn cīvis ‘burger’, Sanskrit śḗva- ‘lief, vertrouwd’, śivá- ‘vriendelijk, gunstig’ en Lets siẽva ‘echtgenote’. Evenals Oudsaksisch gihīwian, Oudhoogduits hīwan en Oudengels hīwian.[2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
huwen |
huwde |
gehuwd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
huwen
- ergatief in de echt treden, trouwen
Gangbaarheid
- Het woord huwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'huwen' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.