hechten
Nederlands
Woordafbreking
- hech·ten
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘bevestigen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
hechten |
hechtte |
gehecht |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
hechten
- overgankelijk (medisch) een wond dichtnaaien
- De operatie was geslaagd en de wond kon gehecht worden erin.
- inergatief ~ aan belang toewijzen aan iets
- Hij hechtte eraan zijn dankbaarheid daarvoor te tonen.
- wederkerend zich ~ aan
Hyponiemen
- aaneenhechten, aanhechten, afhechten, onthechten, overhechten, samenhechten, vasthechten, verhechten
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
3. zich hechten aan
Gangbaarheid
- Het woord hechten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hechten' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.