habitat
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: habitat (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /ˈhabiˌtɑt/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈhabiˌtɑt/
Woordafbreking
- ha·bi·tat
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘natuurlijk woongebied’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1939 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | habitat | habitats |
verkleinwoord | habitatje | habitatjes |
Zelfstandig naamwoord
habitat v/m
- het natuurlijke leefgebied van een organisme
- De bergen vormen uiteraard geen deel van de habitat van zeehonden.
Vertalingen
1. het natuurlijke leefgebied van een organisme
Gangbaarheid
- Het woord habitat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'habitat' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.