foezel
Nederlands
Woordafbreking
- foe·zel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘slechte jenever’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1716 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | foezel | foezels |
verkleinwoord | - | - |
Afgeleide begrippen
- foezelen, foezelig, foezelolie
Werkwoord
vervoeging van |
---|
foezelen |
foezel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van foezelen
- Ik foezel.
- gebiedende wijs van foezelen
- Foezel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van foezelen
- Foezel je?
Gangbaarheid
- Het woord foezel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'foezel' herkend door:
39 % | van de Nederlanders; |
24 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "foezel" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- foezel op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.