fluctueer
Nederlands
Woordafbreking
- fluc·tu·eer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
fluctueren |
fluctueer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluctueren
- Ik fluctueer.
- gebiedende wijs van fluctueren
- Fluctueer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluctueren
- Fluctueer je?
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.