fiscus
Nederlands
Woordafbreking
- fis·cus
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘staatskas’ voor het eerst aangetroffen in 1660 [1]
- Van het Latijnse fiscus, wat letterlijk "mandje" betekent. In het bijzonder werd hiermee het mandje voor het ophalen van het belastinggeld bedoeld. Later werd dit de algehele benaming voor de staatskas.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fiscus | fiscussen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
fiscus m
- (financieel) een overheidsorgaan dat de heffing en inning van belasting voor een staat verzorgt
- Hij heeft zijn tegoeden en rentebaten buiten het zicht van de fiscus gehouden.
Vertalingen
1. een overheidsorgaan dat de heffing en inning van belasting voor een staat verzorgt
Gangbaarheid
- Het woord fiscus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'fiscus' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.