duig

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • duig
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘stuk hout van de wand van een vat’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1286 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord duig duigen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

duig v/m

  1. een plank die in een ton als wand gebruikt wordt

Gangbaarheid

  • Het woord duig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
60 %van de Nederlanders;
48 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.