afscheidt
Nederlands
Woordafbreking
- af·scheidt
Werkwoord
vervoeging van |
---|
afscheiden |
afscheidt
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afscheiden
- ... dat jij afscheidt.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afscheiden
- ... dat hij afscheidt.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich afscheiden
- ... dat jij je afscheidt.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich afscheiden
- ... dat hij zich afscheidt.
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.