afhouding
Nederlands
Woordafbreking
- af·hou·ding
Zelfstandig naamwoord
afhouding v [1]
- Afhouding. Afhouden is zeker en algemeen gebruikelijk woord, waarvan zeer regelmatig afhouding: de daad van af te houden, kan afgeleid worden; van dat standpunt zou men dus kunnen zeggen: afhouding is in den zin van retenue (van een jaarwedde) niet per se fout. Doch hier is de quaestie een andere: een quaestie van gebruik. Moet een Noordnederlandsch ambtenaar op zijn jaarwedde een zeker percent verliezen, dan noemt hij dit percent korting en niet afhouding; korting is nu eenmaal het geijkte woord. [2]
- (religie) het niet mogen deelnemen aan het Avondmaal in een protestantse kerk
- in het eerste geval kan wegens gegeven ergernis de ‘eenvoudige’ afhouding van het Avondmaal, in afwachting van eventueel noodzakelijk blijkende verdere tuchtoefening, spoedig geschieden; in het tweede geval worde zoo lang mogelijk geduld geoefend, waarbij nauwkeurig moet worden toegezien hoe de betrokkene zich overigens in leer en leven gedraagt; [3]
Gangbaarheid
- Het woord afhouding staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'afhouding' herkend door:
76 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Het Belfort. Jaargang 10(1895) Taalpolitie.
- Geen duimbreed!(1936)–K. Schilder Een synodaal besluit inzake 't lidmaatschap van N.S.B. en C.D.U.
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.