wachten

Néerlandais

Étymologie
À rapprocher de l’allemand warten et de l’anglais to wait, de même sens.

Verbe

Présent Prétérit
ik wacht wachtte
jij wacht
hij, zij, het wacht
wij wachten wachtten
jullie wachten
zij wachten
u wacht wachtte
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben wachtend gewacht
Un train peut en cacher un autre ! (Le panneau en bas à gauche se lit « wacht tot het rode licht gedoofd is er kan nog een trein komen »)

wachten \ʋaχ.tə:\

  1. Attendre.
    • op iemand wachten
      attendre quelqu’un
    • iemand lang laten wachten
      faire poireauter quelqu’un
    • wacht u voor de hond!
      gare au chien !
    • hij wachtte op haar dood
      il attendait après sa mort
    • eindeloos staan wachten
      faire le pied de grue
    • wacht ’s eventjes
      minute papillon !

Taux de reconnaissance
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 99,3 % des Néerlandais.

Prononciation
  • (Région à préciser) : écouter « wachten [Prononciation ?] »
  • Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « wachten [Prononciation ?] »

Références
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Sharealike. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.