opdragen

Néerlandais

Étymologie

Dérivé par préfixation de dragen, « porter ».

Verbe

Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
	Présent	Prétérit
ik	draag op	droeg op
jij	draagt op
hij, zij, het	draagt op
wij	dragen op	droegen op
jullie	dragen op
zij	dragen op
u	draagt op	droeg op
hebben	dragen opd	opgedragen

opdragen \Prononciation ?\ transitif

Charger, confier, assigner, attribuer (une tâche).
Dédier, consacrer (un livre).
(Religion) Célébrer.

Synonymes

charger

belasten met
opdracht geven

dédier

célébrer

Prononciation

→ Prononciation manquante. (Ajouter)

Pays-Bas : écouter « opdragen [Prononciation ?] »

Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Sharealike. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.