kapitein
Néerlandais
Étymologie
- Du français capitaine.
Nom commun
Nombre | Singulier | Pluriel |
---|---|---|
Nom | kapitein | kapiteins |
Diminutif | kapiteintje | kapiteintjes |
kapitein \Prononciation ?\ masculin
- Capitaine, personne en responsabilité d’un bateau.
- kapitein van de infanterie
- capitaine d’infanterie
- kapitein bij de koopvaardij
- capitaine marchand
- kapitein ter zee
- capitaine de vaisseau
- (Figuré) er kunnen geen twee kapiteins zijn op een schip
- il ne peut pas y avoir deux maîtres à bord
- kapitein van de infanterie
Synonymes
- gezagvoerder
- hopman
- ritmeester
- leider
- schipper
Dérivés
- fregatkapitein
- havenkapitein
- kaperkapitein
- kapitein-commandant
- kapitein-generaal
- kapitein-luitenant
- kapitein-ter-zee
- kapitein-vlieger
- kapiteinschap
- kapiteinshut
- koopvaardijkapitein
- korvetkapitein
- roverkapitein
- scheepskapitein
- tankerkapitein
- vlaggenkapitein
- walkapitein
- wegkapitein
- zeekapitein
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,6 % des Flamands,
- 99,7 % des Néerlandais.
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « kapitein [Prononciation ?] »
Références
- Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de
Wiktionary.
Le texte est sous licence Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.