bijeenbinden

Néerlandais

Étymologie

Composé de l´adverbe “bijeen” et du verbe “binden”.

Verbe

bijeenbinden transitif

Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
	Présent	Prétérit
ik	bind bijeen	bond bijeen
jij	bindt bijeen
hij, zij, het	bindt bijeen
wij	binden bijeen	bonden bijeen
jullie	binden bijeen
zij	binden bijeen
u	bindt bijeen	bond bijeen
hebben	binden bijeend	bijeengebonden

Associer, joindre, relier, réunir.

Synonymes

Prononciation

→ Prononciation manquante. (Ajouter)

(Région à préciser) : écouter « bijeenbinden [Prononciation ?] »

Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Sharealike. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.