voordoen

Dutch

Etymology

From voor + doen.

Pronunciation

  • (file)

Verb

voordoen

  1. to demonstrate
  2. to occur (zich voordoen)
  3. to pose as (zich voordoen als)

Inflection

Inflection of voordoen (strong class non-standard, irregular, separable)
infinitive voordoen
past singular deed voor
past participle voorgedaan
infinitive voordoen
gerund voordoen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular doe voordeed voorvoordoevoordeed
2nd person sing. (jij) doet voordeed voorvoordoetvoordeed
2nd person sing. (u) doet voordeed voorvoordoetvoordeed
2nd person sing. (gij) doet voordeedt voorvoordoetvoordeedt
3rd person singular doet voordeed voorvoordoetvoordeed
plural doen voordeden voorvoordoenvoordeden
subjunctive sing.1 doe voordede voorvoordoevoordede
subjunctive plur.1 doen voordeden voorvoordoenvoordeden
imperative sing. doe voor
imperative plur.1 doet voor
participles voordoendvoorgedaan
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.