schrooien

Dutch

Etymology

From Middle Dutch schroden, from Proto-Germanic *skraudaną.

Pronunciation

  • IPA(key): /sxroːi̯ə(n)/
  • (file)
  • Rhymes: -oːi̯ən

Verb

schrooien

  1. to cut to pieces, to chop
  2. to scrape

Inflection

Inflection of schrooien (weak)
infinitive schrooien
past singular schrooide
past participle geschrooid
infinitive schrooien
gerund schrooien n
present tense past tense
1st person singular schrooischrooide
2nd person sing. (jij) schrooitschrooide
2nd person sing. (u) schrooitschrooide
2nd person sing. (gij) schrooitschrooide
3rd person singular schrooitschrooide
plural schrooienschrooiden
subjunctive sing.1 schrooieschrooide
subjunctive plur.1 schrooienschrooiden
imperative sing. schrooi
imperative plur.1 schrooit
participles schrooiendgeschrooid
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.