schenken

See also: Schenken

Dutch

FWOTD – 17 December 2016

Etymology

From Middle Dutch schenken, from Old Dutch skenken, from Proto-Germanic *skankijaną.

Cognate with English shink (to pour), dialectal English skink (to pour, give as a present).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈsxɛŋ.kə(n)/
  • (file)
  • (file)
  • Rhymes: -ɛŋkən

Verb

schenken

  1. to give as a present, to gift
    • Andreas Nicolai de Saint-Aubain, tr. A.F. Wehlburg, Tafereelen uit den tijd van Christiaan II, koning van Denemarken, Volume 1 (Amsterdam 1849), p. 82-83:
      Hij zag den reus en kocht hem van zijnen pleegvader [...] want reuzen en dwergen waren in dien tijd zeer gezocht door de voorname heren, en er was niets bijzonders in zijn doen en laten, dat de waardigheid van eenen reus konde benadelen. Aslak [de reus] vond ook spoedig eenen kooper, doch deze verveelde hij zeer spoedig, omdat hij trotsch en zwaarmoedig was, en niet in staat de taal van het land te leeren. Nu schonk zijn heer hem weg aan den Deenschen edelman, heer Hans Bilde, die juist op de terugreis naar Denemarken was.
      He saw the giant and bought him from his foster father [...] because giants and dwarfs were in that time much in demand among distinguished gentlemen, and there was nothing special in his habits, that could harm the dignity of a giant. Aslak [the giant] also soon found a buyer, but he very quickly bored him, because he was proud and melancholy, and not able to learn the language of the land. Now his lord gifted him away to the Danish nobleman, sir Hans Bilde, who was just on his way home to Denmark.
  2. to pour from a vessel
    • ‎Gerdina Hendrika Kurtz, Het Haarlemsche stadsrecht van 1245 (Haarlem 1945), p. 20:
      Als iemand een herberg binnengaat, om daar te drinken, dien moet de wijntapper den wijn schenken volgens zekere verschuldigde maat,
      If someone enters an inn, in order to drink there, the wine-server must pour him the wine in accordance to a certain obligatory measure ...

Inflection

Inflection of schenken (strong class 3)
infinitive schenken
past singular schonk
past participle geschonken
infinitive schenken
gerund schenken n
present tense past tense
1st person singular schenkschonk
2nd person sing. (jij) schenktschonk
2nd person sing. (u) schenktschonk
2nd person sing. (gij) schenktschonkt
3rd person singular schenktschonk
plural schenkenschonken
subjunctive sing.1 schenkeschonke
subjunctive plur.1 schenkenschonken
imperative sing. schenk
imperative plur.1 schenkt
participles schenkendgeschonken
1) Archaic.

Derived terms


German

Etymology

From Middle High German schenken, from Old High German scenken, from Proto-Germanic *skankijaną.

Pronunciation

  • (file)
  • (file)
  • IPA(key): /ˈʃɛŋkən/, [ˈʃɛŋkŋ]
  • Hyphenation: schen‧ken

Verb

schenken (third-person singular simple present schenkt, past tense schenkte, past participle geschenkt, auxiliary haben)

  1. (archaic) to pour from a vessel, to serve
    Synonyms: ausschenken, eingießen
  2. to give as a present, to gift
    Synonyms: verehren, schenkweise übereignen, zuwenden, bescheren

Conjugation

Note: This verb once had a Rückumlaut (like kennen) so that the indicative imperfect was schank and conjunctive imperfect schänke and the perfect passive participle geschankt.

Derived terms

Further reading

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.