ondergaan

From Dutch ondergáán, from Middle Dutch ondergaen. Equivalent to onder- +‎ gaan.

ondergaan (present ondergaan, present participle ondergaande, past participle ondergaan)

1. to undergo, to endure

From Dutch óndergaan, from Middle Dutch ondergaen. Equivalent to onder +‎ gaan.

ondergaan (present gaan onder, present participle ondergaande, past participle ondergegaan)

1. to go down, to set

   Die son gaan onder.

   The sun is setting.

From Middle Dutch ondergaen. Equivalent to onder- +‎ gaan.

• IPA^(key): /ˌɔndərˈɣaːn/

• Audio

  (file)

• Rhymes: -aːn

ondergaan, ondergáán

1. to undergo, endure

   Hij onderging zijn straf.

   He underwent his punishment.

2. to put up with

   Ik wil die herrie niet meer ondergaan.

   I don't want to put up with that noise.

ondergaan

1. past participle of ondergaan

From Middle Dutch ondergaen. Equivalent to onder +‎ gaan.

• IPA^(key): /ˈɔndərˌɣaːn/

• Audio

  (file)

ondergaan, óndergaan

1. To go down; to set.

   De zon ging onder. — The sun went down.

   De ondergaande zon. — The setting sun.

• ondergang

• aandronge, dronge aan, gaan onder