huishouden

Dutch

Etymology

From huis + houden.

Pronunciation

  • (file)
  • Hyphenation: huis‧hou‧den

Verb

huishouden

  1. to do housekeeping; keep house
  2. (derogatory) to make a shambles

Inflection

Inflection of huishouden (strong class 7, slightly irregular, separable)
infinitive huishouden
past singular hield huis
past participle huisgehouden
infinitive huishouden
gerund huishouden n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular hou huis, houd huishield huishuishou, huishoudhuishield
2nd person sing. (jij) houdt huishield huishuishoudthuishield
2nd person sing. (u) houdt huishield huishuishoudthuishield
2nd person sing. (gij) houdt huishieldt huishuishoudthuishieldt
3rd person singular houdt huishield huishuishoudthuishield
plural houden huishielden huishuishoudenhuishielden
subjunctive sing.1 houde huishielde huishuishoudehuishielde
subjunctive plur.1 houden huishielden huishuishoudenhuishielden
imperative sing. hou huis, houd huis
imperative plur.1 houdt huis
participles huishoudendhuisgehouden
1) Archaic.

Noun

huishouden n (plural huishoudens, diminutive huishoudentje n)

  1. housekeeping
  2. household

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.