geldezel

Dutch

Etymology

Compound of geld + ezel.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɣɛltˌeː.zəl/
  • Hyphenation: geld‧e‧zel

Noun

geldezel m (plural geldezels, diminutive geldezeltje n)

  1. (rare) A stupid miser. [from 18th c.]
    • 1737, Abraham a Sancta Clara, "De gierige narrin", Narrinnen-spiegel, part 1, tr. from German, publ. by Janssoons van Waesberge (2nd print), page 204.
      Veel diergelyke vrekken, Mammons broeders, of geld ezels, zyn 'er altyd onder de manluy gewee/t, en zyn 'er nog wel, dog het is onloochenbaar, dat de vrouwluy gemeenlyk nog meer met gierigheit behebt zyn, dan de mannen; []
      (please add an English translation of this quote)
  2. (rare, fiction) A donkey that magically generates money. [from 19th c.]
    • 1896, Alfons de Cock & Pol de Mont, Dit zijn Vlaamsche wondersprookjes. Het volk naverteld, page 191.
      Het ezelken begon te schudden, te schudden, en daar viel, blinkend en klinkend, een heele hoop voskens neer! « Zie, dat ezelken moest ik hebben; dat beestje zou mij rijk schudden! Maar kom; ik heb het al beet! Het middel is gevonden! » En de bazin nam haar eigen ezelken, dat goed op 't andere geleek, en bond het in de plaats van het geldezelken aan de krebbe.
      (please add an English translation of this quote)
  3. A money mule (front who makes a bank account available to criminals). [from 21st c.]

Hypernyms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.