bewaken

Dutch

Etymology

From be- + waken.

Pronunciation

  • IPA(key): /bəˈʋaːkə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: be‧wa‧ken
  • Rhymes: -aːkən

Verb

bewaken

  1. (transitive) to watch over, to guard

Inflection

Inflection of bewaken (weak, prefixed)
infinitive bewaken
past singular bewaakte
past participle bewaakt
infinitive bewaken
gerund bewaken n
present tense past tense
1st person singular bewaakbewaakte
2nd person sing. (jij) bewaaktbewaakte
2nd person sing. (u) bewaaktbewaakte
2nd person sing. (gij) bewaaktbewaakte
3rd person singular bewaaktbewaakte
plural bewakenbewaakten
subjunctive sing.1 bewakebewaakte
subjunctive plur.1 bewakenbewaakten
imperative sing. bewaak
imperative plur.1 bewaakt
participles bewakendbewaakt
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.