alleen

From Middle Dutch allêne, from Old Dutch *allēno, from al +‎ ēno. Morphologically equivalent to modern al +‎ een.

• IPA^(key): /ɑˈleːn/

• audio

  (file)

• Hyphenation: al‧leen
• Rhymes: -eːn

alleen (comparative allener, superlative alleenst)

1. alone, by oneself

   Ik was de hele avond alleen.

   I was alone all evening.

   Ontmoet ons achter de verlaten fabriek. Kom alleen.

   Meet us behind the abandoned factory. Come alone.

2. lonely

   Ik voel me zo alleen.

   I feel so lonely.

• (lonely): eenzaam

• alleenheerschappij
• alleenrecht
• alleenstaand

alleen

1. only, exclusively

   Alleen een idioot zou zoiets zeggen.

   Only an idiot would say something like that.

2. just, only, merely

   Ik wou alleen maar zeggen dat...

   I just wanted to say that...

• (only, exclusively): enkel

alleen

1. Form of alle + the suffix -en.

• anelle

Cognate to German allein.

IPA^(key): /ɑˈleːn/

alleen

1. (in several dialects, including Low Prussian) alone (solitary)

   he ös alleen

   he is alone

alleen

1. (in several dialects, including Low Prussian) alone (solo)

   alleen gan

   to walk alone

2. (in several dialects, including Low Prussian) alone (without the help of others)

• alléen

alleen m

1. definite singular of allé

• alléen

alleen m

1. definite singular of allé