afbouwen

Dutch

Etymology

From af + bouwen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfˌbɑu̯ə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧bou‧wen

Verb

afbouwen

  1. to finish building
  2. to reduce, to phase out
    Antonym: opbouwen

Inflection

Inflection of afbouwen (weak, separable)
infinitive afbouwen
past singular bouwde af
past participle afgebouwd
infinitive afbouwen
gerund afbouwen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular bouw afbouwde afafbouwafbouwde
2nd person sing. (jij) bouwt afbouwde afafbouwtafbouwde
2nd person sing. (u) bouwt afbouwde afafbouwtafbouwde
2nd person sing. (gij) bouwt afbouwde afafbouwtafbouwde
3rd person singular bouwt afbouwde afafbouwtafbouwde
plural bouwen afbouwden afafbouwenafbouwden
subjunctive sing.1 bouwe afbouwde afafbouweafbouwde
subjunctive plur.1 bouwen afbouwden afafbouwenafbouwden
imperative sing. bouw af
imperative plur.1 bouwt af
participles afbouwendafgebouwd
1) Archaic.

Derived terms

  • afbouw
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.