afspraak

afspraak (Niederländisch)

Singular	Plural
de afspraak	de afspraken

Worttrennung:

af·sprak, Plural: af·spra·ken

Aussprache:

IPA: [ˈɑfspraːk]

Hörbeispiele: afspraak^(Info) Plural:

Bedeutungen:

[1] mündliches Abkommen

[2] festgelegter Zeitpunkt für ein Treffen

Verkleinerungsformen:

[1, 2] afspraakje

Beispiele:

[1] Spreekuur elke dinsdag volgens afspraak van 10.30 tot 12.00 uur.

Sprechstunde jeden Dienstag nach Vereinbarung von 10:30 bis 12:00 Uhr.

[2] Ik kan niet naar onze afspraak komen.

Ich kann zu unserer Verabredung nicht kommen.

Referenzen und weiterführende Informationen:

[1] Van Dale Onlinewoordenboek: „afspraak“

[1, 2] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „afspraak“

[1] etymologiebank.nl (Datenbank niederländischer und afrikaanser etymologischer Wörterbücher): „afspraak“

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.