Vrijkorpsen in de Weimarrepubliek

Na de door het Duitse keizerrijk verloren Eerste Wereldoorlog werden er diverse vrijkorpsen in de Weimarrepubliek opgericht door de terugkerende soldaten.

Ontstaan

In de Weimarrepubliek, de opvolgerstaat van het opgeheven keizerrijk, werd de oprichting door gedemobiliseerde soldaten van deze 'vrijkorpsen' aanvankelijk niet echt aangemoedigd door de eerste regering van de kersverse republiek, de zogenaamde Rat der Volksbeauftragten, maar wel getolereerd. Vele voormalige frontsoldaten viel het burgerbestaan na de terugkeer zwaar omdat ze dit niet meer gewend waren. Dit gecombineerd met het verliezen van de oorlog en de daarna afgesloten Vrede van Versailles, die als een vernederend dictaat en als een dolkstoot in de rug van het keizerlijke Duitse leger ervaren werd, het uitroepen van de republiek (de meeste leden van de vrijkorpsen waren hartstochtelijk monarchist) en een massale werkloosheid leidde ertoe dat de vrijkorpsen vijanden van de republiek waren.

Inzet tegen linkse revolutionairen

De nieuwe regering onder president Friedrich Ebert (SPD) had deze groepen begin 1919 echter nodig in de strijd tegen de extreemlinkse oppositie tijdens de Novemberrevolutie. Omdat het gedemobiliseerde leger door het Verdrag van Versailles verboden was om in het binnenland op te treden werd een vrijwillige inschrijving gehouden om de benodigde "strijdkrachten" op te richten. Er traden uiteindelijk 400.000 man toe tot de vrijkorpsen. Deze werden vooral ingezet voor de bestrijding van revolutionaire bewegingen (vooral communistische groeperingen, waaronder de Spartacusbond). Deze groepen doodden tal van politieke tegenstanders. De bekendste politieke moord uitgevoerd door de vrijkorpsen is wel die op Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht door soldaten van de "Garde-Kavallerie-Schützen-Division". Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht waren de oprichters van de KPD (Duitse Communistische Partij).

Opheffing

Door restricties gesteld in het Verdrag van Versailles was de maximale grootte van het leger van de nieuwe Duitse republiek, de Reichswehr, vanaf 1 januari 1921 gesteld op 100.000 man. Hierdoor waren de vrijkorpsen overbodig geworden, zodat ze gefaseerd werden opgeheven. De eenheden konden niet allemaal worden opgenomen in het reguliere leger door het volgens het vredesverdrag vastgestelde maximum quotum van 100.000 manschappen. Toen ze met opheffing werden bedreigd kwamen de eenheden in opstand; de leden voelden de opheffing aan als een tweede dolkstoot door de socialistische Weimar-regering. De bekendste uitwas is de zogenaamde Kapp-Putsch die door een algemene staking en de weigering van ambtenaren om bevelen van de opstandelingen te gehoorzamen mislukte. Als pleister op de wonde werden toch, op beperkte schaal, leden van de vrijkorpsen toegelaten tot de Reichswehr. Anderen die buiten de boot vielen traden echter toe tot rechts/conservatieve organisaties als de veteranenorganisatie Stahlhelm of de nog meer extreemrechtse paramilitaire SA (en later de SS) van de NSDAP.

Nasleep

De even gewelddadige opvolgers van de vrijkorpsen pleegden ook een groot aantal politieke moorden op zogenaamde verraders van het Duitse Rijk. Zo vermoordde de Organisation Consul (opvolger van de vrijkorps-eenheid Brigade Erhardt) bijvoorbeeld Walther Rathenau. Die daden werden overigens mild bestraft: de veelal conservatieve rechters betrokken in hun vonnis de dolkstootlegende mee als verzachtende omstandigheid. Communistische en socialistische relschoppers werden daarentegen extra zwaar bestraft door diezelfde rechters.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.