Nicolaas Simon van Winter

Nicolaas Simon van Winter (Amsterdam, 26 december 1718 - 19 april 1795) was een handelaar in indigo en verfstoffen, toneelschrijver en dichter.[1] Hij publiceerde in 1774 het eerste Nederlandstalige toneelstuk Monzongo, of de koninklijke slaaf, een romantisch treurspel, waarin de afschaffing van de slavernij ter sprake kwam.[2] Hij behoort tot de later adellijke familie Van Winter.

Koloniale literatuur over de slavernij: Monzongo (1774) van Nicolaas Simon van Winter
Lucretia Wilhelmina van Merken door Hendrik Pothoven

Biografie

Nicolaas Simon was een zoon van Pieter van Winter (1689-1776) en Elisabeth van Leeuwarden (1694-1746). Hij groeide op aan de Herengracht, in een pand niet ver van de Leidsegracht. In 1744 trouwde hij met Johanna Muhl (-1768). Zijn schoonmoeder was de dichteres Agatha Maria Sena. In 1745 lieten zij hun enige kind Pieter dopen,[3] Jacoba Muhl schreef een gelegenheidsgedicht.[4] In hetzelfde jaar sloot hij zich aan bij het Donderdags genootschap; ook Jacob Muhl en Pieter de Winter waren lid.[5]

Voor 1760 nam hij het initiatief tot het oprichten van Laus Deo, Salus Populo, een geheim dichtgenootschap, bestaande uit acht leden – onder wie zijn volgende echtgenote - die bijeenkwam om aan een alternatief voor de verouderde psalmberijming van Petrus Datheen te werken. De berijming van Laus werd in 1782 door de doopsgezinden overgenomen.[6]

Van Winter hertrouwde in 1768 met Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789), een vriendin van zijn overleden echtgenote. Van Winter had zijn aanstaande geheel in stijl met een gedicht ten huwelijk gevraagd. Van Merken antwoordde eveneens met een gedicht.

In haar jonge jaren schreef Van Merken veel gelegenheidsgedichten, bijvoorbeeld voor David van Mollem, bezitter van het landgoed Zijdebalen, en voor Gerard Aarnout Hasselaar, burgemeester van Amsterdam, eveneens woonachtig op de Keizersgracht.[7] Zij schreef onder andere het bekende psalm 42 Hijgend hert, der jagt ontkomen.

Kort na het huwelijk deed Van Winter zijn handel in verfstoffen in Amsterdam over aan zijn zoon Pieter van Winter, een belangrijk kunstverzamelaar.[8] In de zomer trokken zij zich terug op hun buitenplaats Vrouwevoogd, aan de Hoge Rijndijk nabij Zoeterwoude, ooit in het bezit van Pieter de la Court. In 1774 werden Van Winter en zijn echtgenote tot ereburgers van Leiden benoemd, nadat zijn echtgenote een toneelstuk over Leidens Ontzet had gepubliceerd.[9] Het echtpaar Van Winter-Van Merken verhuisde in 1783 definitief van een pand op de Keizersgracht tussen de Leidsegracht en de Leidsestraat naar Rapenburg 41 in Leiden.

Van Winter en zijn vrouw gaven hun toneelwerken gezamenlijk uit in twee delen Tooneelpoëzij (1774, 1786). Hij beschreef uitgebreid zijn lotgevallen met de Amsterdamse uitgever over het auteursrecht, dat pas honderd jaar later op bevredigende wijze zou worden geregeld.

Werken

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.