Algemene heffingskorting

De algemene heffingskorting is een heffingskorting op de inkomstenbelasting in Nederland die afhankelijk is van het inkomen in box 1 ('Inkomen uit werk en woning') en geregeld is in art. 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001. In de loonheffing wordt in principe al rekening gehouden met de algemene heffingskorting.

Het woord 'algemene' gaf aanvankelijk aan dat alle belastingplichtigen recht hebben op deze korting, maar sinds 2014 geldt deze niet meer voor de hoogste inkomens (om precies te zijn, degenen van wie het inkomen doorloopt tot in de hoogste belastingschijf van box 1). Wel is de korting onafhankelijk van iemands persoonlijke situatie, behalve het passeren van de AOW-leeftijd. Het effect van de heffingskorting is dat mensen met een zeer laag inkomen geen inkomstenbelasting hoeven te betalen, terwijl het voor mensen met een middeninkomen daadwerkelijk een korting is op het verschuldigde bedrag.

De relatieve korting voor AOW'ers op de algemene heffingskorting is voor elk inkomen gelijk aan de relatieve korting op het totaaltarief in de eerste schijf; dit wordt geregeld in art. 8.1-8.6 IB, via uitsplitsing naar heffingskorting op belasting, op AOW-premie, op Anw-premie en op Wlz-premie. In het geval van inkomen in box 1 correspondeert de algemene heffingskorting dus met een heffingvrij inkomen dat voor iedereen gelijk is (2019: € 6.760; 2020: € 7.240).

Geschiedenis

De algemene heffingskorting werd in 2001 samen met andere heffingskortingen geïntroduceerd als opvolger van de belastingvrije voet. De eerste jaren was de korting alleen afhankelijk van de vraag of men de AOW-leeftijd al had bereikt: omdat AOW-gerechtigden geen AOW-premie hoeven te betalen, is de korting voor hen lager, zodat het inkomen vanaf waar men belasting gaat betalen voor beide groepen gelijk is (ongeveer 6000 euro). Voor AOW-gerechtigden was de heffingskorting ongeveer 1000 euro en voor anderen ongeveer 2000 euro.

Sinds 2014 is de algemene heffingskorting inkomensafhankelijk. Dit houdt in dat de korting vanaf een bepaald lineair afneemt naarmate het inkomen hoger wordt. Aanvankelijk werden de grenswaarden per jaar vastgesteld, sinds 2016 komen ze overeen met de verschillende belastingschijven.

In 2014 (Belastingplan 2014) werd de algemene heffingskorting inkomensafhankelijk. Dit was eind 2012 bedacht als alternatief voor de inkomensafhankelijke zorgpremies in het regeerakkoord van het nieuwe kabinet Rutte-II (VVD/PvdA). Het zou een jaar later ingaan. In de begrotingsafspraken die het kabinet in oktober sloot met een deel van de oppositie (geconcretiseerd in de Tweede Nota van Wijziging) werden de aanvankelijke plannen gewijzigd, zo bleef de heffingskorting ook voor de hoogste inkomens gedeeltelijk bestaan.[1]

De inkomensafhankelijkheid houdt in dat de korting vanaf een bepaald bedrag lineair afneemt naarmate het inkomen hoger wordt. Deze afname is alleen gebaseerd op het inkomen in box 1 ('Inkomen uit werk en woning'). Aanvankelijk werden de grenswaarden per jaar vastgesteld, sinds 2016 komen ze overeen met de verschillende belastingschijven. Bovendien loopt de korting sindsdien af tot nul voor de hoogste categorie (net als in de oorspronkelijke plannen en in afwijking van de in 2014 gemaakte afspraken). Dit werd gecompenseerd door een verlenging van de derde schijf, dat wil zeggen een hogere grenswaarde waarboven waarboven men het 'toptarief' (de vierde schijf) ging betalen. Ook werd een verdere verlenging van de derde schijf in de jaren hierna aangekondigd.

Aangezien het traject voor de afname van de korting even lang is als de tweede en derde schijf samen, was dit verlengen van de derde schijf niet alleen gunstig voor mensen met inkomen in de vierde schijf (die hoeven minder belasting te betalen in die schijf) maar ook voor mensen met een middeninkomen: het langere traject beperkt het percentage waarmee de algemene heffingskorting wordt verminderd.

Heden

Voor mensen met een inkomen dat binnen de eerste schijf van box 1 valt is de korting maximaal (dus niet inkomensafhankelijk), met het inkomen in de tweede en derde schijf van box 1 neemt deze lineair af. Voor mensen met een zodanig hoog inkomen dat ze ook belasting in de vierde schijf moeten betalen, is de algemene heffingskorting nihil. De regeling komt feitelijk neer op een opslag op de tarieven van de 2e en 3e schijf.

De algemene heffingskorting bedraagt:

leeftijd201820192020
Jonger dan de AOW-leeftijd€ 0 tot € 2265€ 0 tot € 2477€ 0 tot € 2711
Vanaf de AOW-leeftijd€ 0 tot € 1157€ 0 tot € 1268€ 0 tot € 1413

De wijziging in 2019 is het gevolg van

"In artikel 8.10, tweede lid, wordt ‘€ 2.265’ vervangen door ‘€ 2.293’. Voorts wordt ‘4,683%’ vervangen door ‘5,147%’"(bijstellingregeling 2019; bij de berekening van het percentage is al rekening gehouden met de uiteindelijke schijfgrenzen en met het hierna volgende)

en vervolgens

"Het in artikel 8.10, tweede lid, vermelde bedrag wordt verhoogd met € 184." (Belastingplan 2019)

met als resultaat:

"De algemene heffingskorting bedraagt € 2.477, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met 5,147% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan het in de tabel van artikel 2.10, eerste lid, in de tweede kolom als eerste vermelde bedrag." (d.w.z. dat meer bedraagt dan € 20.384)

In het jaar waarin de AOW-leeftijd wordt bereikt geldt een tijdsevenredige berekening (dus gedeeltelijk de korting volgens het ene, gedeeltelijk volgens het andere tarief).

De inkomensafhankelijke vermindering komt overeen met een opslag (2018: AOW-minner 4,683 %-punt, AOW'er 2,398 %-punt; 2019: AOW-minner 5,147%, AOW'er 2,633 %-punt; 2020: AOW-minner 5,672%, AOW'er 2,954 %-punt) op de tarieven van de 2e en 3e schijf.

De opslag telt echter niet mee bij middeling, wat het effect daarvan verstoort.

De artikelen 10.1 en 10.2 Wet IB 2001 regelen de inflatiecorrectie via de tabelcorrectiefactor.

Bij inkomen in box 1 komt de algemene heffingskorting erop neer dat over ongeveer de eerste € 6000 geen IB/PVV verschuldigd is.

Voor AOW'ers worden de bedragen en het verminderingspercentage vermenigvuldigd met het quotiënt van het totaaltarief in de 1e schijf voor AOW'ers en dat voor AOW-minners (2016 en 2017): 18,65% / 36,55% = 0,5103).

Geleidelijke afbouw van de dubbele heffingskorting voor kostwinners

Vóór 2009 kon aan iemand die zelf onvoldoende verdiende om de algemene heffingskorting volledig in mindering te brengen op de te betalen belasting, het resterende deel onder voorwaarden worden uitbetaald. Voorwaarde was dat deze persoon een fiscale partner had. Bovendien gold het slechts voor zover de belasting van de twee samen niet negatief werd. De regeling wordt soms ook wel "aanrechtsubsidie" genoemd. Voor minstverdieners geboren na 1962 wordt deze regeling in 15 jaar geleidelijk afgeschaft ("versobering uitbetaling algemene heffingskorting", "afbouw dubbele heffingskorting voor kostwinners") met 6 2/3 procentpunt per jaar: de eerste verlaging was met ingang van 2009, en de 15e verlaging, tot 0%, dus afschaffing van de regeling, is met ingang van 2023. In 2019 resteert 26 2/3%, en in 2020 20%. Voor deze betrokkenen wordt voor de bepaling van een negatieve belastingaanslag de algemene heffingskorting dan ook nog slechts voor dit percentage van de maximale algemene heffingskorting meegerekend.[2] Hierdoor is er bij gaan werken een toename van de heffingskorting die niet slechts bestaat uit de arbeidskorting, maar ook uit een aanvulling tot het volle bedrag van de algemene heffingskorting. Dit beoogt de nietverdienende partner te stimuleren om te gaan werken.

Met wijzigingen van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 per 1 januari 2012, 2013 en 2014 werd bewerkstelligd dat een uitzondering voor de minstverdienende partner met jonge kinderen en een uitzondering voor de minstverdienende partner geboren in de periode 1963 - 1971 werden afgeschaft door het in aanmerking te nemen percentage van de algemene heffingskorting in drie stappen van elk 13 1/3%-punt te verlagen van 100% naar 60%, het percentage dat in 2014 ook voor de overige gevallen gold.

Sinds 2014 geldt alleen nog voor de minstverdienende partner geboren vóór 1963 de genoemde uitzondering. Vanaf 2023 geldt de uitbetaling van de algemene heffingskorting dus alleen nog voor hen.[3]

Bij de behandeling van het Belastingplan 2016 was er discussie over de afbouw.[4]

Recente veranderingen

2011

De algemene heffingskorting was per 1-1-2011 € 1987.

2012

  • Belastingplan 2011: De algemene heffingskorting wordt per 1-1-2012 verlaagd met € 13 tot € 1974.
  • De tabelcorrectiefactor 2012 is 1,017, dus de algemene heffingskorting werd per 1-1-2012 verhoogd met 1,7%, van € 1974 naar € 2008.
  • Belastingplan 2012:
    • De algemene heffingskorting wordt per 1-1-2012 verhoogd met € 25 (als onderdeel van het pakket wijzigingen kindregelingen verlaagd met € 20, en in het kader van het koopkrachtpakket verhoogd met € 45).
    • De algemene heffingskorting wordt per 1-1-2013 verhoogd met € 3.
    • De algemene heffingskorting wordt per 1-1-2014 verlaagd met € 39.

De algemene heffingskorting werd per 1-1-2012 dus € 2008 + € 25 = € 2033.

2013

Art. 10.1 Wet IB 2001 (toepassing tabelcorrectiefactor) vond geen toepassing bij het begin van het kalenderjaar 2013.

De algemene heffingskorting werd per 1-1-2013 dus € 2033 + € 3 - € 35 = € 2001.

2014

De algemene heffingskorting werd per 1-1-2014 op grond van het bovengenoemde € 2001 - € 39 = € 1962.

Belastingplan 2014:

  • Per 1-1-2014:
    • "De algemene heffingskorting bedraagt € 1.962" wordt vervangen door "De algemene heffingskorting bedraagt € 2.103, verminderd met 2% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan € 19.645, met dien verstande dat de vermindering ten hoogste € 737 bedraagt".
    • Art. 10.1 (toepassing tabelcorrectiefactor) vindt geen toepassing bij het begin van het kalenderjaar 2014.
  • Per 1-1-2015:
    • Het als eerste genoemde bedrag wordt verhoogd met € 80.
  • Per 1-1-2016:
    • Het als eerste genoemde bedrag wordt verhoogd met € 14, het als derde genoemde bedrag wordt vervangen door € 1.106, en 2% wordt vervangen door 3%.
  • Per 1-1-2017:
    • Het als eerste genoemde bedrag wordt verlaagd met € 39.

2015

De tabelcorrectiefactor 2015 is 1,009[5], dus de bedragen zijn per 1-1-2015 verhoogd met 0,9%.

Belastingplan 2015:

  • "2%" is "2,32%" geworden, het als derde genoemde bedrag is vervangen door € 861. De wijziging is toegepast na de verhogingen met 0,9%, waarmee het werd: "De algemene heffingskorting bedraagt € 2.203, verminderd met 2,32% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan € 19.822, met dien verstande dat de vermindering ten hoogste € 861 bedraagt". Deze € 861 is 2,32% van € 37.112. De afbouw vindt dus plaats tot een inkomen van € 56.934, iets minder dan de bovengrens van de derde schijf.
  • Per 1-1-2016: "2,32%" wordt "3,32%"

2016

Belastingplan 2016 en bijstellingsregeling[6]: Het afbouwpercentage in 2016 is 4,822%, tot de algemene heffingskorting nul is. Het startpunt van de afbouw van de algemene heffingskorting is structureel gekoppeld aan het eindpunt van de eerste schijf van de inkomstenbelasting. Daarnaast is het eindpunt van die afbouw structureel gekoppeld aan het eindpunt van de derde schijf.

Dit is als volgt wetstechnisch vorm gegeven.

Artikel 8.10, tweede lid Wet IB 2001, luidt:

2. De algemene heffingskorting bedraagt € 2242, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met 4,822% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan [het eindpunt van de eerste schijf].

Er is het volgende nieuwe artikel:

Artikel 10.6b Wet IB 2001 Indexering percentage algemene heffingskorting

Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 8.10, tweede lid Wet IB 2001, vermelde percentage bij ministeriële regeling vervangen door een ander percentage. Dit percentage wordt berekend door het in artikel 8.10, tweede lid, vermelde bedrag te delen door het verschil tussen [het eindpunt van de derde schijf] en [het eindpunt van de eerste schijf]. Dit berekende percentage wordt rekenkundig afgerond op drie decimalen.

Benutting algemene heffingskorting

De algemene heffingskorting wordt volledig benut (als er geen inkomen in box 2 en 3 is) bij een inkomen in box 1 van € 5408 (tarief 2013). Behoudens een klein afrondingsverschil geldt dit zowel voor AOW-min als voor de AOW'er: 37% van € 5408 is € 2001, 19,1% van € 5413 is € 1034.

Als iemand (AOW-min) alleen inkomen heeft in box 3 wordt de algemene heffingskorting volledig benut bij een fictief vermogensrendement van € 6670, dit is bij een vermogen van € 166.500 + € 21.139 = € 187.639 .

Doordat bij de middelingsregeling geen rekening gehouden wordt met heffingskortingen kan deze niet gebruikt worden om bij het in eerste instantie niet of onvolledig benutten van de heffingskortingen deze alsnog of meer te benutten, zie verschil, ten aanzien van middeling, met een tarief met een schijf van 0%.

Voor de benutting van de algemene heffingskorting in een periode van werkloosheid zonder uitkering (zoals na afloop van de WW, bij een te groot vermogen voor een uitkering Participatiewet), in een periode van vrijwillig niet werken, of tijdens het AOW-gat tussen de 65-jarige leeftijd en de AOW-leeftijd, is het opnemen van levenslooptegoed een mogelijkheid. Tijdens het AOW-gat zijn pensioen (oorspronkelijk bedoeld als aanvulling op de AOW) en lijfrente mogelijkheden.

Toekomst

Aanhangig is het Belastingplan 2020, dat in artikel XX bepaalt:

Het Belastingplan 2019 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel II [met kopje "De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2020 als volgt gewijzigd:"] wordt als volgt gewijzigd:
6. Onderdeel G komt te luiden:
G. Het in artikel 8.10, tweede lid, vermelde bedrag wordt verhoogd met € 194. Voorts wordt “het in de tabel van artikel 2.10, eerste lid, in de tweede kolom als eerste vermelde bedrag” vervangen door “€ 20.384”.

Het Belastingplan 2019 bepaalt verder in artikel XLIV, eerste lid, onderdeel b, na wijziging door het aanhangige Belastingplan 2020, dat bij het begin van 2020 artikel II, onderdelen A, B en G pas toepassing vinden nadat artikel 10.1 IB bij het begin van genoemd kalenderjaar is toegepast. Dit betekent dat het bedrag van € 2.477 eerst met de tabelcorrectiefactor van 1,016 wordt verhoogd tot € 2.517, en dan met de € 194 tot € 2.711, en dat de € 20.384 met dezelfde factor wordt verhoogd tot € 20.711. Het afbouwpercentage komt hiermee op 5,672%.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.