Dodenmars (Tweede Wereldoorlog)

Een dodenmars is een deportatie, geheel of deels te voet, onder levensbedreigende omstandigheden. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog dwongen terugtrekkende Duitsers diverse keren gevangenen van concentratiekampen, veelal Joden, tot een dodenmars. Deze vonden plaats tussen herfst 1944 en april 1945. De nazi's wilden de sporen van de concentratiekampen uitwissen en besloten de nog levende gevangenen uit de kampen te halen. Door de miserabele omstandigheden en het gewelddadige optreden van bewakers kwam ongeveer een kwart miljoen mensen om het leven.[1]

11 mei 1945: Duitse burgers worden gedwongen om langs de lichamen van Joodse vrouwen te lopen die omkwamen tijdens een dodenmars.
Gedenksteen dodenmars Blievenstorf.

Algemeen

Eind 1944 werd nazi-Duitsland steeds verder ingesloten door de geallieerden. Vanuit het oosten rukte de Sovjet-Unie sterk op en in het westen onder meer de Amerikanen, Britten en Canadezen. Hierdoor kwamen de geallieerden steeds dichter bij de concentratiekampen. De Schutzstaffel (SS) wilden de sporen naar deze kampen en de Holocaust laten verdwijnen.[2] Om de gevangenen uit deze kampen weg te krijgen, bedacht de SS de dodenmarsen. Voordat er sprake was van dodenmarsen werden al duizenden gevangenen doodgeschoten, vergast, kregen een dodelijke injectie toegediend of kwamen om door honger.

In de beginperiode werden de gevangenen verplaatst naar andere kampen binnen nazi-Duitsland. Ze moesten hiervoor vaak al tientallen kilometers lopen naar een treinstation, waarna ze dagenlang zonder drinken en voedsel werden getransporteerd in goederenwagons of open kolenwagons. De gevangenen waren meestal al verzwakt door de ondervoeding en harde arbeid in de kampen. Bovendien was het winter. Bij aankomst moest soms nog een stuk worden gelopen naar een kamp. Zieke of uitgeputte gevangenen bezweken vaak tijdens de mars en werden veelal geëxecuteerd. Dit geschiedde meestal door middel van een dodelijk schot, maar sommige gevangenen werden door de bewakers doodgeslagen. Wanneer men een dorp of stad passeerde reageerde in sommige gevallen de bevolking de frustraties over de oorlogsnederlaag af op de voorbijlopende gevangenen. Later in de oorlog werden dodenmarsen georganiseerd naar de Oostzee, waar de gevangenen de zee in gejaagd werden en vervolgens werden doodgeschoten.

In Centraal-Duitsland gelegen kampen, zoals Bergen-Belsen, werden hierdoor steeds voller. Dit had tot gevolg dat de hygiëne en voedselsituatie, die toch al te wensen overlieten, in rap tempo verslechterden. Dezelfde hoeveelheid ruimte, bedden, sanitair en voedsel moest ineens gedeeld worden door dertig keer zoveel gevangenen. Ziekten, zoals tyfus, braken uit, en in de eerste maanden van 1945 schoot het sterftecijfer in deze kampen omhoog.

Er werden 700.000 tot 800.000 personen gedwongen tot een dodenmars, het merendeel van hen was Joods.[1] Tijdens de marsen stierven ongeveer 250.000 personen door uitputting of bevriezing of doordat ze werden doodgeschoten door de SS'ers.[1]

Stolpersteine ter herdenking van Lydia Amalia Slager-Jacobs, die omkwam in Czernowitz op 5 mei 1945 door de gevolgen van een dodenmars vanaf Auschwitz.[3]

Sommige dodenmarsen bereikten niet hun einddoel, omdat zij onderweg bij geallieerde troepen in de buurt kwamen. Hun bewakers vluchtten hierop weg, waardoor de gevangenen hun vrijheid tegemoet liepen. Een van de overlevenden van een dodenmars is Elie Wiesel, ontvanger van de Nobelprijs voor de Vrede in 1986.

Zie ook

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.