loens
Nederlands
Woordafbreking
- loens
Woordherkomst en -opbouw
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | loens | loenser | loenst |
verbogen | loense | loensere | loenste |
partitief | loens | loensers | - |
Afgeleide begrippen
- loensen, loensheid
Werkwoord
vervoeging van |
---|
loensen |
loens
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loensen
- Ik loens.
- gebiedende wijs van loensen
- Loens!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loensen
- Loens je?
Gangbaarheid
- Het woord loens staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'loens' herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "loens" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- loens op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.