krioelen
Nederlands
Woordafbreking
- kri·oe·len
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Fries, in de betekenis van ‘wemelen’ voor het eerst aangetroffen in 1561 [1]
- van Middelnederlands crielen, mogelijk weer van Fries kriuwelje "kriebelen" [2][3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
krioelen |
krioelde |
gekrioeld |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
krioelen
- in grote aantallen willekeurig door elkaar heen bewegen
- (…) de talrijke wandelaars krioelen in hun bonte kledij dooreen en overal is gezang, gedans, gejuich. [4]
- vol zijn, druk zijn
- De straten krioelen hier van de toeristen.
- Het krioelde hier van de mieren.
Gangbaarheid
- Het woord krioelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'krioelen' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "krioelen" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- krioelen op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Lennep, J. van (ed. J. van der Wiel) De roos van Dekama. (2003) Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam; ISBN 9025331424; p. 583; geraadpleegd 2016-11-20
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.