kien
Nederlands
Woordafbreking
- kien
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘pienter’ voor het eerst aangetroffen in 1969 [1] [2] [3] [4]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | kien | kiener | kienst |
verbogen | kiene | kienere | kienste |
partitief | kiens | kieners | - |
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kienen |
kien
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kienen
- Ik kien.
- gebiedende wijs van kienen
- Kien!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kienen
- Kien je?
Gangbaarheid
- Het woord kien staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kien' herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
60 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "kien" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- kien op website: Etymologiebank.nl
- kien op website: Etymologiebank.nl
- kien op website: Etymologiebank.nl
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.