betimmer
Nederlands
Woordafbreking
- be·tim·mer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
betimmeren |
betimmer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betimmeren
- Ik betimmer.
- gebiedende wijs van betimmeren
- Betimmer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betimmeren
- Betimmer je?
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.