amen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  amen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈamə(n)/
Woordafbreking
  • amen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘slotwoord van gebeden, tussenwerpsel’ voor het eerst aangetroffen in 1001 [1]
  • Herkomst: Hebreeuws (gangbare Nederlandse versie), letterlijk: 'vast' [2] [3]

Tussenwerpsel

amen

  1. dat zij zo, een slotwoord van gebeden en preken
    • In België wordt de uitdrukking "Amen en uit!" gebruikt, waar in het Nederlands "Punt uit!" voor gebruikt wordt. 

Zelfstandig naamwoord

amen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aam

Zelfstandig naamwoord

amen o

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) term waarmee de geldigheid wordt bevestigd van iets dat gezegd is: het zij zo, het is zo (30×: Num. 5:22, Deut. 27:15 +, 1 Kon. 1:36, Jes. 65:16 met tekstkritiek, Jer. 11:5 +, Ps. 41:14, Neh. 5:13 +, 1 Kron. 16:36; ook 129× in NT)
Verwante begrippen
  • Hebreeuws (transcriptieversie): ameen
  • Jiddisj: omein

Gangbaarheid

  • Het woord amen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen


Middelnederlands

Tussenwerpsel

amen

  1. amen; dat zij zo, een slotwoord van gebeden en preken


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
amar

amen

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van amar
  1. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van amar
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.