aanraak

Nederlands
Uitspraak
  • Geluid:  aanraak    (hulp, bestand)
  • IPA: / 'anˌrak /
Woordafbreking
  • aan·raak

Werkwoord
vervoeging van
aanraken

aanraak

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanraken
    • ... dat ik aanraak. 


Afrikaans
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
aanraak
aangeraak
volledig

Werkwoord

aanraak

  1. aanraken
  1. «Probeer om nie oppervlaktes aan te raak wat dalk met die virus besmet kan wees nie.»
    Probeer om oppervlakken die mogelijk met het virus besmet kunnen zijn, niet aan te raken.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.