uitbroeden

Néerlandais

Étymologie

Composé de l´adverbe uit et du verbe broeden.

Verbe

uitbroeden transitif

Présent Prétérit
ik broed uit broedde uit
jij broedt uit
hij, zij, het broedt uit
wij broeden uit broedden uit
jullie broeden uit
zij broeden uit
u broedt uit broedde uit
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben broeden uitd uitgebroed
  1. Faire éclore.
    • eieren uitbroeden : faire éclore des œufs.
  2. (Figuré) Mûrir un projet.
    • hij heeft een wraakactie uitgebroed: il a médité une action de se venger.

Synonymes

mûrir un projet

Apparentés étymologiques

faire éclore
  • broeden
  • broeds
  • broedsel
  • broedtijd
  • broedvogel

Vocabulaire apparenté par le sens

faire éclore
mûrir un projet

Prononciation

Prononciation manquante. (Ajouter)

Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Sharealike. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.