aanleren

Néerlandais

Étymologie

Composé de la particule séparable aan et du verbe lerenapprendre »).

Verbe

Présent Prétérit
ik leer aan leerde aan
jij leert aan
hij, zij, het leert aan
wij leren aan leerden aan
jullie leren aan
zij leren aan
u leert aan leerde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aanlerend aangeleerd

aanleren\Prononciation ?\ transitif

  1. Apprendre.

Synonymes

  • instuderen
  • leren
  • zich bekwamen

Antonymes

Prononciation

Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Sharealike. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.