aangroeien

Néerlandais

Étymologie

Composé de la particule séparable aan et du verbe groeien croitre »).

Verbe

Présent Prétérit
ik groei aan groeide aan
jij groeit aan
hij, zij, het groeit aan
wij groeien aan groeiden aan
jullie groeien aan
zij groeien aan
u groeit aan groeide aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aangroeiend aangegroeid

aangroeien \Prononciation ?\ intransitif

  1. Augmenter, redoubler.
  2. Augmenter, grossir, s’accroître.

Synonymes

Prononciation

  • Pays-Bas : écouter « aangroeien »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Sharealike. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.