aaneenleggen

Néerlandais

Étymologie

Du verbe leggen (mettre), avec l’adverbe aaneen (bout à bout).

Verbe

Présent Prétérit
ik leg aaneen legde aaneen
jij legt aaneen
hij, zij, het legt aaneen
wij leggen aaneen legden aaneen
jullie leggen aaneen
zij leggen aaneen
u legt aaneen legde aaneen
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aaneenleggend aaneengelegd

aaneenleggen \Prononciation ?\ transitif

  1. Mettre bout à bout.
  2. (Technique) Rabouter.

Antonymes

  • uiteenleggen
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Sharealike. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.