waaien

Dutch

Etymology

From Middle Dutch wâyen, from Old Dutch *wāien, from Proto-Germanic *wēaną, from Proto-Indo-European *h₂weh₁-.

Pronunciation

  • (file)
  • Rhymes: -aːi̯ən

Verb

waaien

  1. (of the wind) to blow
    • (Can we date this quote?) Johannes 3:8:
      De wind waait waarheen hij wil; je hoort zijn geluid, maar je weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat. Zo is het ook met iedereen die uit de Geest geboren is.
      The wind blows where it wants; you hear its sound, but you don't know where it comes from and where it goes to. So it is with everyone that is born out of the Spirit.
  2. (of the weather) to be windy
    Het waaide heel hard.It was very windy.

Inflection

Inflection of waaien (weak)
infinitive waaien
past singular waaide
past participle gewaaid
infinitive waaien
gerund waaien n
present tense past tense
1st person singular waaiwaaide
2nd person sing. (jij) waaitwaaide
2nd person sing. (u) waaitwaaide
2nd person sing. (gij) waaitwaaide
3rd person singular waaitwaaide
plural waaienwaaiden
subjunctive sing.1 waaiewaaide
subjunctive plur.1 waaienwaaiden
imperative sing. waai
imperative plur.1 waait
participles waaiendgewaaid
1) Archaic.
Inflection of waaien (strong class 6 with weak past participle)
infinitive waaien
past singular woei
past participle gewaaid
infinitive waaien
gerund waaien n
present tense past tense
1st person singular waaiwoei
2nd person sing. (jij) waaitwoei
2nd person sing. (u) waaitwoei
2nd person sing. (gij) waaitwoeit
3rd person singular waaitwoei
plural waaienwoeien
subjunctive sing.1 waaiewoeie
subjunctive plur.1 waaienwoeien
imperative sing. waai
imperative plur.1 waait
participles waaiendgewaaid
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.