vollopen

Dutch

Etymology

vol +‎ lopen

Pronunciation
  • Audio(file)

Verb

vollopen

  1. to fill up
    De badkuip liep langzaam vol met water.
    The bathtub slowly filled up with water.

Inflection
Inflection of vollopen (strong class 7, separable)
infinitive vollopen
past singular liep vol
past participle volgelopen
infinitive vollopen
gerund vollopen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular loop volliep volvolloopvolliep
2nd person sing. (jij) loopt volliep volvollooptvolliep
2nd person sing. (u) loopt volliep volvollooptvolliep
2nd person sing. (gij) loopt volliept volvollooptvolliept
3rd person singular loopt volliep volvollooptvolliep
plural lopen volliepen volvollopenvolliepen
subjunctive sing.1 lope volliepe volvollopevolliepe
subjunctive plur.1 lopen volliepen volvollopenvolliepen
imperative sing. loop vol
imperative plur.1 loopt vol
participles vollopendvolgelopen
1) Archaic.

Anagrams
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.