vergezellen

Dutch

Etymology

ver- + gezel + -en

Pronunciation

  • (file)

Verb

vergezellen

  1. to accompany (attend as a companion)

Inflection

Inflection of vergezellen (weak, prefixed)
infinitive vergezellen
past singular vergezelde
past participle vergezeld
infinitive vergezellen
gerund vergezellen n
verbal noun
present tense past tense
1st person singular vergezelvergezelde
2nd person sing. (jij) vergezeltvergezelde
2nd person sing. (u) vergezeltvergezelde
2nd person sing. (gij) vergezeltvergezelde
3rd person singular vergezeltvergezelde
plural vergezellenvergezelden
subjunctive sing.1 vergezellevergezelde
subjunctive plur.1 vergezellenvergezelden
imperative sing. vergezel
imperative plur.1 vergezelt
participles vergezellendvergezeld
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.