uitschelden

Dutch

Pronunciation

  • (Netherlands) IPA(key): /ˈœy̯tsxɛldə(n)/
  • (Flanders) IPA(key): œtsxɛldə(n)/
  • (file)

Verb

uitschelden

  1. to use offensive language to someone; to insult, revile, abuse, scold, ... someone

Inflection

Inflection of uitschelden (strong class 3, separable)
infinitive uitschelden
past singular schold uit
past participle uitgescholden
infinitive uitschelden
gerund uitschelden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular scheld uitschold uituitschelduitschold
2nd person sing. (jij) scheldt uitschold uituitscheldtuitschold
2nd person sing. (u) scheldt uitschold uituitscheldtuitschold
2nd person sing. (gij) scheldt uitscholdt uituitscheldtuitscholdt
3rd person singular scheldt uitschold uituitscheldtuitschold
plural schelden uitscholden uituitscheldenuitscholden
subjunctive sing.1 schelde uitscholde uituitscheldeuitscholde
subjunctive plur.1 schelden uitscholden uituitscheldenuitscholden
imperative sing. scheld uit
imperative plur.1 scheldt uit
participles uitscheldenduitgescholden
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.