samenzweren

Dutch

Etymology

samen (together) + zweren (to swear)

Pronunciation

  • (file)

Verb

samenzweren

  1. to conspire, plot

Inflection

Inflection of samenzweren (strong class non-standard, separable)
infinitive samenzweren
past singular zwoer samen
past participle samengezworen
infinitive samenzweren
gerund samenzweren n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zweer samenzwoer samensamenzweersamenzwoer
2nd person sing. (jij) zweert samenzwoer samensamenzweertsamenzwoer
2nd person sing. (u) zweert samenzwoer samensamenzweertsamenzwoer
2nd person sing. (gij) zweert samenzwoert samensamenzweertsamenzwoert
3rd person singular zweert samenzwoer samensamenzweertsamenzwoer
plural zweren samenzwoeren samensamenzwerensamenzwoeren
subjunctive sing.1 zwere samenzwoere samensamenzweresamenzwoere
subjunctive plur.1 zweren samenzwoeren samensamenzwerensamenzwoeren
imperative sing. zweer samen
imperative plur.1 zweert samen
participles samenzwerendsamengezworen
1) Archaic.

Derived terms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.