pijnigen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch pinigen, from Old Dutch pīnigon.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈpɛi̯.nə.ɣə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: pij‧ni‧gen

Verb

pijnigen

  1. (transitive) to inflict pain upon, to torment physically, to torture, to pain
    Synonyms: folteren, martelen
  2. (transitive) to hurt, to harm, to pain
    Synonym: bezeren
  3. (reflexive) to make a great, painstaking effort

Inflection

Inflection of pijnigen (weak)
infinitive pijnigen
past singular pijnigde
past participle gepijnigd
infinitive pijnigen
gerund pijnigen n
present tense past tense
1st person singular pijnigpijnigde
2nd person sing. (jij) pijnigtpijnigde
2nd person sing. (u) pijnigtpijnigde
2nd person sing. (gij) pijnigtpijnigde
3rd person singular pijnigtpijnigde
plural pijnigenpijnigden
subjunctive sing.1 pijnigepijnigde
subjunctive plur.1 pijnigenpijnigden
imperative sing. pijnig
imperative plur.1 pijnigt
participles pijnigendgepijnigd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.