overvleugelen

Dutch

Etymology

From over- + vleugel.

Pronunciation

  • (file)

Verb

overvleugelen

  1. to outstrip

Inflection

Inflection of overvleugelen (weak, prefixed)
infinitive overvleugelen
past singular overvleugelde
past participle overvleugeld
infinitive overvleugelen
gerund overvleugelen n
present tense past tense
1st person singular overvleugelovervleugelde
2nd person sing. (jij) overvleugeltovervleugelde
2nd person sing. (u) overvleugeltovervleugelde
2nd person sing. (gij) overvleugeltovervleugelde
3rd person singular overvleugeltovervleugelde
plural overvleugelenovervleugelden
subjunctive sing.1 overvleugeleovervleugelde
subjunctive plur.1 overvleugelenovervleugelden
imperative sing. overvleugel
imperative plur.1 overvleugelt
participles overvleugelendovervleugeld
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.